De rechtbank heeft op 2 april 2024 vonnis gewezen in een zaak waarbij zeven mannen uit verschillende steden, waaronder Emmen, Hilversum, Utrecht, Amsterdam en Den Haag, betrokken waren bij een criminele organisatie.
Deze organisatie had als doel cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland te smokkelen, waarbij de drugs verstopt zouden worden in scheepsladingen zout of oud ijzer. Echter, dankzij de inspanningen van de Braziliaanse douane werd één transport onderschept, waardoor geen enkel transport succesvol was.
Voorafgaand aan de zitting hebben de zeven mannen zogeheten procesafspraken gemaakt met het openbaar ministerie. Deze afspraken hielden in dat de mannen geen inhoudelijk verweer zouden voeren tegen de beschuldigingen en geen hoger beroep zouden instellen. In ruil hiervoor heeft het openbaar ministerie de strafeisen tegen de mannen gematigd.
Dergelijke procesafspraken hebben als doel om de strafrechtketen te ontlasten, aangezien hierdoor veel zittingsruimte kan worden bespaard in omvangrijke strafzaken. De Hoge Raad heeft in 2022 geoordeeld dat het maken van procesafspraken niet in strijd is met het Nederlandse strafprocesrecht, mits de afspraken vrijwillig tot stand zijn gekomen en er voldoende bewijs is voor de beschuldigingen. De rechtbank heeft in alle zeven zaken vastgesteld dat aan deze voorwaarden is voldaan en heeft daarom vonnis gewezen in lijn met de gemaakte afspraken. De mannen zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van 15 tot 36 maanden.
Een achtste verdachte had geen procesafspraken gemaakt en werd vrijgesproken door de rechtbank. Hoewel deze man had meegewerkt aan het voorbereiden van transporten van oud ijzer uit Zuid-Amerika, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was dat hij wist dat hierbij ook cocaïne zou worden gesmokkeld.
De uitspraak van de rechtbank markeert een stap in de strijd tegen internationale drugssmokkel, maar werpt ook vragen op over de effectiviteit van procesafspraken in het Nederlandse strafrechtssysteem.